‘Dit jaar komt te vroeg voor hem, misschien volgend jaar’, antwoordt een coach. We zitten midden in een overleg om te besluiten welke sporters geselecteerd worden voor een talentprogramma. Ik begrijp de keuze en ben het eens. Althans met het eerste deel. Want hoe reëel is het om te verwachten dat iemand met minder middelen zijn leeftijdsgenoten over een jaar heeft ingehaald? Ik spreek het uit en het blijft stil. De vraag is confronterend net als de realiteit. De kans is namelijk klein. Heel klein. En daar moeten we meer bij stilstaan.
In een wereld met oneindig veel middelen zouden selectiekeuzes niet bestaan. Dan zouden we alle sporters toegang kunnen geven tot de beste coaches, faciliteiten en trainingsomgevingen. Maar helaas zijn de middelen beperkt. Dat betekent dat we maar een select groepje talenten kunnen ondersteunen op weg naar de top. Met alles wat we kunnen, proberen we hen zo goed mogelijk te begeleiden en op te leiden. Tegelijkertijd is het gevolg daarvan dat een veel grotere groep sporters geen toegang heeft tot die mogelijkheden. Zo kan voor de ene sporter een deur open gaan, terwijl deze misschien voorgoed sluit voor een ander.
Dat heeft te maken met het Matthew-effect of Accumulated Advantage dat ruim vijftig jaar geleden werd ontdekt door sociologen Robert Merton en Harriet Zuckerman. Zij ontdekten dat bekende wetenschappers meer erkenning kregen voor hun werk dan minder bekende collega’s, zelfs als hun bevindingen vergelijkbaar waren. Dit gaf de bekende wetenschappers een steeds groter wordend voordeel, omdat zij meer kans op middelen voor verder onderzoek maakten. Met andere woorden: het Matthew-effect houdt in dat individuen die al voordeel hebben, dat behouden terwijl degenen die in het nadeel zijn, achterblijven. Simpel gezegd: de rijken worden rijker en de armen worden armer.
Kwaliteit van training
Ook in de sport zien we deze zogenaamde Matthew-effecten. Het voordeel zit hem dan niet in meer of minder bekendheid, maar in sportdeelname en mogelijkheden om beter te trainen. Met name dat laatste is waar talentprogramma’s op inzetten. De kwaliteit van training is namelijk een sleutelelement in de lange weg naar de top. Met dit in gedachten is het begrijpelijk dat sporters met beperkte toegang tot hoogwaardige training in het nadeel zijn. Andersom geldt dat het een voordeel oplevert om daar geen hinder in te ondervinden. De pijnlijke waarheid is echter dat een sporter zelf vaak weinig invloed heeft op hoe ‘makkelijk’ het is om toegang te krijgen tot training van hoge kwaliteit.
Niet dat het Matthew-effect zich daar iets van aantrekt. Integendeel, het is een versterkend fenomeen wat ongelijkheid alleen maar groter maakt. Betere coaching en faciliteiten leiden vaak tot meer vooruitgang en betere prestaties. Het groepje sporters dat deze middelen ontvangt en beter presteert, heeft meer kans om toegang te krijgen tot nog betere trainingsomgevingen. Ze kunnen bijvoorbeeld trainen met gelijkgestemden en het opnemen tegen sterkere tegenstanders. Hierdoor worden ze nog beter, waardoor ze zichzelf wederom in een gunstige positie kunnen plaatsen om de beperkte plekken in (opvolgende) talentprogramma’s te bemachtigen.
Dubbele winst
En zo gaat het verder. De effecten van verbeterde trainingsomgevingen werkt als een vorm van wat ze in beleggen ‘compound interest’ noemen. Dat betekent dat de voordelen van het talentprogramma zich steeds verder opstapelen en zich op de lange termijn misschien wel dubbel zal uitbetalen. Het voordeel van hoogwaardige trainingsomstandigheden in het begin blijft bestaan en de besten worden alsmaar beter. Maar wat gebeurt er met de sporters die minder goed zijn? En wat betekent dit voor talentherkenning, -ontwikkeling en -selectie?
Bij dit soort vragen moeten we meer stil staan. Matthew-effecten doordringen namelijk het hele sportsysteem. Van begin tot eind. Daarmee ondermijnen ze onder meer de zoektocht naar toekomstige toppers. Beoordelen we sporters echt op hun potentie of verwarren we dat met de mogelijkheden die ze gaandeweg hebben gekregen?
Maar ook is het belangrijk om te beseffen dat wel of niet geselecteerd worden grote gevolgen kan hebben. ‘Probeer het volgend jaar nog maar een keer’ klinkt onschuldig, maar is het niet. De selectiekeuzes die worden gemaakt drukken hun stempel op het verdere verloop van iemand zijn sportieve ontwikkeling. Daarom moeten we extra scherp zijn op onze aannames en redenaties. Wie weet nemen we toch een ander besluit als we ons realiseren dat ‘meer vooruitgang boeken met minder’ op zijn best heel lastig is en op zijn slechts onmogelijk. Of als we zien dat sporters in talentprogramma B nagenoeg allemaal afkomstig zijn uit talentprogramma A (de voorloper van B).
Hoe dan ook, het ongelijke speelveld in talentontwikkeling is onverbiddelijk en laat zien dat sporters niet allemaal dezelfde kansen op succes hebben. Dit komt deels door genetische factoren, maar mogelijk nog meer door verschillen in toegang tot sportdeelname en hoogwaardige training. Dat is confronterend, net als mijn vraag tijdens het overleg. Maar laten we niet stil zijn. Laten we antwoorden met oplossingen die verschillen verkleinen. Want dat is het beste wat we kunnen doen.
Disclaimer: om mijn punt te maken, neem ik aan dat talentprogramma’s over het algemeen de ontwikkeling van sporters bespoedigen vanwege toegang tot middelen die de kwaliteit (en hoeveelheid) van training verhogen (bijvoorbeeld door hoogopgeleide coaches, meer faciliteiten, mogelijkheden tot trainingsstages en wedstrijdervaring in het buitenland, sterkere onderlinge competitie, samenwerking met een multidisciplinair team etc.). De stelling is dat de kansen op ontwikkeling worden vergroot, wat niet per definitie betekent dat alle sporters in een talentprogramma meer vooruitgaan ten opzichte van niet geselecteerde sporters.